In Bali zie je ook de Flamboyant Boom

foto: Flamboyant

Een combinatie van factoren deed mij de afgelopen weken vaak, in gedachten, teruggaan naar 1977. Dat is 33 jaar geleden maar zo voelt het niet. Het lijkt nog niet zo lang geleden. Niet abnormaal wanneer je een dagje ouder wordt schijnt het, maar het verrast me toch steeds opnieuw.

Nu we een jaar in Bali zijn, vond ik het tijd worden om ons sociale zekerheidsstatuut aan te passen aan de nieuwe situatie.

De ‘Dienst Overzeese Sociale Zekerheid’ (DOSZ) stuurde me allerhande formulieren via e-mail die ik dan kon inscannen en terugmailen, na ze behoorlijk te hebben ingevuld welteverstaan.
Hierbij bleef het niet; dat zou te mooi en te efficiënt geweest zijn. Neen, de originelen moesten ook nog per post worden opgestuurd naar Brussel.
Een aantal weken later kreeg ik een bericht van DOSZ met de vraag of ik vroeger nog bij hen bijdragen had betaald.
Ik antwoordde ontkennend.
‘Of ik dat wel zeker wist’, vroeg een vriendelijke mevrouw per kerende mail.
‘Of ik niet ooit, misschien lang geleden, had gewerkt in het buitenland voor een NGO?’
Toen ging er een belletje rinkelen en liet ik weten dat ik, in een grijs verleden, tussen 1977 en 1979 mijn burgerdienst had gedaan in Opper-Volta, het huidige Burkina Faso in West-Afrika.
De mevrouw zei dat ik dan toch degene was die bij hen een dossier had.
Het ‘Algemeen Bestuur Ontwikkelingssamenwerking’ (ABOS) had twee jaar voor mij premies gestort bij DOSZ. Het zal wel geen vetpot zijn maar het deed toch plezier. Het verzoende me ook weer even met het functioneren van de administratie.

En dan was er dat meisje van 15 uit Gistel die begin mei overleed aan hersenvliesontsteking.
Opnieuw een flashback.
Ditmaal naar een klein kamertje in een gebouw in de brousse van Burkina Faso. Achter een paar rieten matten, een groen ijzeren bed met een dunne metalen stang op iedere hoek en daaraan een muskietennet. Het was warm in die kamer, zelfs wanneer je geen koorts had. De zon scheen onbarmhartig op het golfplaten dak en het zuchtje wind kwam linea recta uit de Sahara en bracht geen verkoeling.
‘C’est le palud’, zei pater Boinot, die naast Professeur de Français et Latin, ook infirmier was. Palud is kort voor ‘paludisme’, malaria dus. Daar hadden wel meer van de die oude knarren (mijn collegae in de school waar ik les gaf) af en toe last van. Die woonden dan ook al tientallen jaren in Afrika.
Ik voelde me al een aantal dagen niet lekker, moe, overal pijn en wat koortsig. Nivaquinepillen nemen, veel water drinken en rusten was het advies.
Dagen heb ik daar gelegen met steeds hoger oplopende koorts, barstende hoofdpijn en pijn in spieren en gewrichten. De nonnetjes brachten me soms wat soep of rijst met saus en wat water.
De pilletjes werden op een bepaald moment vervangen door inspuitingen met Flavoquine, een ander middel tegen malaria. ‘Stilstaan!’, zei Boinot, ‘dan voel je er niks van’. Maar ik kon niet stilstaan. Ik daverde verdomme van de koorts!  En elke avond kwamen ze me roepen voor het eten. Zonder twijfel het adagium indachtig ‘Il faut manger l’Afrique, sinon l’Afrique te mange’. Ik mocht niet aan eten denken. Kon geen hap door de keel krijgen. Afrika was bezig me een kopje kleiner te maken, daar was ik zeker van.
In mijn koortsdromen zag ik mijn plaatsje, op het kerkhof van Tionkuy, naast de Franse ontwikkelingswerker, waarvan de naam me nu ontsnapt, maar die werkte in het ‘Centre Agricole Rurale’ en die jammer genoeg de windrichting verkeerd had ingeschat bij het besproeien van de gewassen met een uiterst giftig insecticide. Een houten bordje met zijn naam, geboorte- en sterfdatum erop. Dat was het.
Op een bepaald moment voelde ik me zo slecht dat het me ook helemaal niets meer kon schelen. Er was geen emotie, geen angst, alleen apathie.
Toen mijn nek begon te verkrampen en mijn hoofd wat naar achter trok en ik ook kramp in mijn onderkaak kreeg, begon Boinot toch stilaan zijn diagnose in vraag te stellen. Ik moest me dan maar aankleden en wat toiletspullen bij elkaar zoeken want ze zouden me naar de dichtstbijzijnde stad met een ziekenhuis brengen.
In een ambulance zal u denken?
Neen, in een Citroën 2pk van net na de oorlog, eigendom van de directeur van de school waar ik les gaf, le Père Nouaille-Degorce, het prototype van de missionaris compleet met witte baard, gekleed in gandoura en op sandalen.
De afstand tussen Tionkuy en Nouna was misschien 50 km maar we deden daar uren over. De weg was dan ook niet geasfalteerd maar bestond uit aangestampte, rode aarde met om de haverklap diepe putten en uitgesleten ribbels, net golfplaten, die het onmogelijk maakten om sneller dan tegen een slakkengangetje te rijden.
Nouaille was bekend om zijn herstellingen aan motoren allerhande. De meest gebruikte materialen bij die herstellingen waren elastiekjes en ijzerdraad. In mijn koortsnevels was ik steeds weer op zoek naar de volgende baobabboom (zie foto), in de verte, langs de kant van de weg. Daar zou ik naartoe moeten zien te komen als die duivelse 2pk het eindelijk zou begeven. Naar de schaduw, gewoon liggen en wachten.

Baobab
Na, wat een eeuwigheid leek, arriveerden we in de missiepost van Nouna. Weer een snikheet kamertje met een zelfde soort bed en een even muf ruikend muskietennet.
Boven de 40° koorts, 2 weken bijna niets gegeten en zo verward als een junk, werd me uitgelegd waar het ziekenhuis was en kreeg ik een mobylette om er naar toe te rijden.
‘L’Afrique c’est pour les costauds’.
De vriendelijke Zwitserse dokter herinner ik me, die heel snel de diagnose ‘méningite’, hersenvliesontsteking stelde, en een jonge, blanke non in het wit die me een pijnlijke injectie in de bil gaf, en dat het pijn deed wanneer ik daarna met mijn mobylette door al die verdomde putten terug reed naar de missiepost en dan liggen en proberen te slapen en die verdomde ezels met hun keihard gebalk en de metalen velg waarop de paters constant sloegen omdat ze geen kerkklok hadden en de vruchten van de flamboyant die klepperden en klepperden tot je er gek van werd en de cicaden die allemaal tegelijk begonnen te zoemen en dan weer gelijk stopten en de gecko’s die naar elkaar ‘gecko, gecko, geckooooo!’  riepen soms 5 – soms 7 – soms 10 keer en mijn hart dat met zijn koortsig gebons het dak van het muskietennet boven me ritmisch deed bewegen, en nog zoveel meer.
Airco?  Vergeet het. Een roestige ventilator, hoog aan het plafond maar die deed het niet.
Lakens die lichtrood zagen van het fijne laterietstof dat door alle hoeken en gaten de kamer binnenkwam.
En dan het langzame genezen.
De eerste nacht weer doorslapen, die eerste douche, opnieuw ‘s avonds buiten eten met de anderen, weer normaal kunnen denken en lopen. Ik was er weer.

En dan was er Vangheluwe en pater M.
Pas jaren later, tijdens een reünie met een aantal van mijn, in Europa en Canada wonende ex-leerlingen, hoorde ik dat M. zich vergreep aan de jongens van de school.
M. waarmee we haast elke avond, bij het licht van een petroleumlamp Bravolta bier dronken uit halve liter flessen en kaart speelden tot we omvielen van de slaap.
M. die 2 jaar mijn haar (dat had ik toen nog ja) knipte. Ik zat op een ijzeren stoel, met een handdoek over mijn schouders in de mangoplantage, achter onze kamers.
M. die ik wel eens hand in hand zag lopen met sommige jongens maar dat is in Afrika de gewoonste zaak van de wereld, dus daar stond ik maar niet bij stil. M. die, naar ik later hoorde, door de zijn orde naar Frankrijk werd gestuurd, toen het allemaal wat te erg werd.
M. die het, zoals Vangheluwe, blijkbaar aankon om een dubbelleven te leiden. Hij was nota bene biechtvader en raadsman van een aantal jongens op die school. Ik begrijp niet dat ik tijdens die 2 jaar niets gezien of gemerkt heb terwijl we met z’n tienen, geïsoleerd van de buitenwereld, samenleefden.
En Jef Geeraerts in Congo en de sabel van Boudewijn.

Ik droomde weer van Afrika, in het Frans, zoals toen.

Nu in Bali hoor ik weer de geluiden van de tropen en voel de warmte van de evenaarszon.
Maar we zijn 33 jaar verder en de omstandigheden zijn wat anders.
En dat is een gigantisch understatement.