Van een villa in Bali naar een huisje op de berg
Allang is het geboortedorp van de ouders van Saar en er wonen nog flink wat dichte en minder dichte verwanten.
Je wordt al snel ‘oom’ genoemd door wildvreemde mensen. Daarom is het allemaal soms wat verwarrend.
Willy Sipahelut, een achternicht van Saar, kwam ons afhalen in Latuhalat zodat we niet zelf moesten zoeken welke bemo (een klein busje) we best namen. Het werd een groene bemo met nummer 18 tot Ambon Terminal en dan een wat groter, erg lawaaierig busje tot in Allang. Kost van dit transport: verwaarloosbaar, terwijl het toch circa honderd kilometer is.
Het is echter het vervoer van de lokale bevolking en die kunnen zich geen duur transport veroorloven.
Je moet er dan wel de ‘couleur local’ bijnemen. Harde banken, propvol mensen, veel motorlawaai en uitlaatgassen, afgeleefde vering, traditionele airco (= alle
In Allang aangekomen wachtte een andere beproeving: de berg op klimmen tot het huis van Njong Pai, Saar’s neef en de vader van Willy.
Het eerste gedeelte bestaat uit een brede trap met hoge treden. Die trap wordt smaller en smaller en de laatste honderd meter is er geen trap meer, maar stap je van steen tot steen naar boven. Je loopt hier niet in het rice field maar tussen de bomen en struiken.
Gelukkig had ik uit het hotel een paraplu meegenomen als steun bij het klimmen.
Saar besloot beneden aan de trap nog een sigaretje te roken zodat ik de kans kreeg een voorsprong op te bouwen.
Het zou een schande geweest zijn na de twee vrouwen boven aan te komen.
Na een dertigtal treden liep het zweet me al van de rug en zuchtte en pufte ik als een oververhitte stoomlocomotief.
Iedereen groet je dan ook nog eens vriendelijk en bekijkt je aandachtig. Je bent tenslotte wit en die kleur zie je niet zo vaak in Allang.
Na ongeveer een derde van de klim knoopten twee mannen een gesprek aan, wat me de gelegenheid gaf om, zonder al teveel gezichtsverlies,een pauze in te lassen.
Nauwelijks was ik terug vertrokken, nu op smalle trapjes tussen de huizen, of een vrouw riep, ergens achter mij “Bapak mau ke mana?” wat zoveel betekent als “Waar wil meneer naartoe?” Ze hing half uit het raam, gekleed in een nachtjapon. Of daar leek het toch op.
Mijn beperkte kennis van het Maleis was gelukkig groot genoeg om haar te begrijpen en ik antwoordde dat ik naar Saar’s neef op weg was: “Saya mau ke Njong Pai Sipahelut”. Ze riep iets wat ik niet begreep en kwam iets later achter me aan gehold.
Het bleek een vrouw van in de zeventig, graatmager, in een soort nachtkleed en met nog bijzonder weinig tanden in de mond. Ze begon me uitgebreid van alles te vertellen waarvan ik het meeste niet verstond. Behalve dan “pelan, pelan!” wat “traag, traag” betekent.
Hoewel ze waarschijnlijk zo traag klom als ze kon, liep ze zo van me weg. Na een aantal keer op me te hebben gewacht hield ze het voor bekeken en snelde me vooruit. Later bleek dat ze naar het huis van Njong Pai was gelopen om mijn komst aan te kondigen.
Ze had daar drieduizend (sic) keer moeten roepen voor er iemand kwam.
Bijna boven kwamen de tante en Njong Pai me tegemoet. Ik was op dat moment meer dood dan levend, volledig doorweekt en vermoeider dan ik de laatste jaren ben geweest. Bij nader inzien was dat niet zo verwonderlijk gezien ik door mijn rugproblemen de laatste tijd vooral zittend heb doorgebracht, met als gevolg een conditie beneden alle peil en een kilootje of vijftien overgewicht.
Ik was net terug op adem gekomen toen Saar en Willy het laatste klimmetje aanvatten.
Kon ik toch mooi, met een rustige ademhaling vragen: “Waar bleven jullie nou eigenlijk?”
We moesten onze natte kleren uittrekken, mandiën (met behulp van een kommetje warm water uit een teiltje over je heen gieten tot je weer lekker schoon bent), en dan een sarong aantrekken.
Het was intussen al vrij laat op de middag en we zagen het echt niet zitten om nog terug te reizen naar Latuhalat.
Er werd een tandenborstel gekocht, wat extra rijst gekookt en we bleven gewoon slapen in het huisje ‘on top of the world’.